6.3 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen

In deze module wordt ingegaan op de eisen die gelden voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Deze eisen zijn gebaseerd op de PGS 15-richtlijn uit de serie Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen en op het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer Barim).

Voor bedrijven die vergunningplichtig (Omgevingsvergunning) zijn, wordt veelal verwezen naar de PGS 15 of onderdelen daarvan of naar de daaraan voorafgaande versie, de CPR 15-1 en 15-2. Als dat het geval is, dan geldt voor het betreffende bedrijf de PGS 15 als plaatselijke wetgeving en kan daarop door het bevoegd gezag op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) of door de Arbeidsinspectie gehandhaafd worden. De richtlijn heeft hiermee wetskracht gekregen. Per voorschrift is aangegeven welke van beide instanties of beide de handhaving verzorgt.

Voor bedrijven die niet vergunningplichtig zijn, geldt dat deze onverkort vallen onder het Activiteitenbesluit en dus onder de regels die daar gesteld zijn ten aanzien van de opslag van gevaarlijke stoffen. Deze zijn grotendeels gelijk aan die in de PGS 15-richtlijn.

 

Doelstelling van de PGS 15

Het doel van de PGS 15 is het stellen van regels voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen (carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen), waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. 
 

Belangrijke uitgangspunten van de PGS 15

  • PGS 15 is een richtlijn, maar heeft wetskracht via de WABO-vergunning (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) voor type C-inrichtingen (vergunningplichtige inrichtingen) en via het Activiteitenbesluit voor de type A-inrichtingen (niet-meldingsplichtige inrichtingen) en B-inrichtingen (wel-meldingsplichtige inrichtingen).
  • De PGS 15 wordt gehandhaafd op grond van Wabo en/of Arbowetgeving (Arbeidsinspectie); bij verschillende voorschriften staat vermeld welke van beide instanties handhaaft.
  • De PGS 15 gaat voor de indeling van gevaarlijke stoffen uit van de vervoerswetgeving voor gevaarlijke stoffen: het ADR (Accord européen relatif au transport international de marchandises Dangereuses par Route) aangevuld met CMR-stoffen (carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen). De CRM-stoffen kunnen in allerlei ADR-klassen voorkomen of zelfs helemaal niet ADR-geclassificeerd zijn.
  • Omdat de PGS 15 geënt is op de ADR-vervoerswetgeving, sluit zij goed aan bij de transportlogistiek.
  • Enkele ADR-klassen zijn van de PGS 15 uitgezonderd: klasse 1 (ontplofbare stoffen), deel van 6.2 (infectieuze stoffen: I3: Ziekenhuisafval en I4: diagnostisch materiaal geclassificeerd als Biologisch materiaal cat. B) en 7 (radioactieve stoffen). Die stoffen vallen onder andere regelgevingen.
  • De PGS 15 gaat over de opslag van reservevoorraden, dus gaat niet over werkvoorraden.
  • De PGS 15-eisen gelden pas boven bepaalde drempelwaarden; deze variëren van 1 tot 250 kg of liter, afhankelijk van de klasse. Voor verpakkingen die onder het regime van gelimiteerde hoeveelheden (Limited Quantities, LQ, paragraaf 3.4 van het ADR) of vrijgestelde hoeveelheden (Excepted Quantities, EQ, paragraaf 3.5 van het ADR; dit betreft het vervoer van gevaarlijke stoffen in zeer kleine hoeveelheden) vallen, geldt een aanvullende vrijstelling tot in totaal het dubbele van de genoemde hoeveelheden.
  • Lege verpakkingen worden beschouwd als vol, tenzij de verpakkingen industrieel gereinigd zijn.
  • Een PGS 15-opslagvoorziening moet een brandwerendheid (WBDBO) van 60 minuten hebben; hetzij door de materiaaleigenschappen van wanden, vloer en plafond, hetzij door afstanden tot andere (brandbare) objecten, gebouwen en de terreingrens.
  • Als er meer dan 2500 kg aanwezig is, dan is een deskundige vereist met voldoende vakbekwaamheid ten aanzien van de aanwezige gevaarlijke stoffen.
  • Als er meer dan 2500 kg aanwezig is, dan moet een actueel journaal worden bijgehouden. Dit moet representatief zijn, d.w.z. het moet een goed beeld geven van de te verwachten gevaren, maar hoeft niet tot op de kg te kloppen.
  • Er moet een intern noodplan zijn als er in de inrichting meer dan bepaalde hoeveelheden aan gevaarlijke stoffen liggen opgeslagen (NB: volgens de Arbowetgeving moet er altijd een noodplan zijn). Het noodplan moet minimaal éénmaal per drie jaar worden geëvalueerd, beproefd en zo nodig worden aangepast.
  • Ongewenste combinaties van gevaarlijke stoffen moeten worden voorkomen. Dit zijn in het algemeen gesteld combinaties van stoffen die − als ze met elkaar in contact komen − kunnen leiden tot een sterke verhoging van temperatuur (T) of druk (P), of waarbij gassen/dampen kunnen ontstaan die giftiger of brandbaarder zijn dan de oorspronkelijke stoffen.
  • UN-gekeurde, ongeopende verpakkingen (zonder ontluchtingsventiel) en verpakkingen die vallen onder het LQ-regiem, vormen geen secundaire gevaarsbron qua explosieveiligheid. Daarom is in dat geval geen ATEX-zonering vereist en is sprake van een ‘Niet Gevaarlijk Gebied’ conform de NPR 7910. Het belangrijkste gevolg hiervan is dat tijdens normaal bedrijf geen explosieveilig materieel hoeft te worden gebruikt, zoals vorkheftrucks. Bij  calamiteiten kan echter wel sprake zijn van een tijdelijke aanwezigheid van explosiegevaar (zoals bij het vallen van een vat of het leksteken van een vat met de lepels van een heftruck).
  • Er worden geen expliciete ventilatie-eisen aan de opslagvoorziening gesteld anders dan dat bij een gasflessenopslag natuurlijke ventilatie geborgd moet zijn en dat aan de gebruikelijke eisen uit de Arbowetgeving moet worden voldaan. Dit betekent dat de blootstelling voor de medewerkers beneden de gezondheidskundige grenswaarden van de stoffen moet blijven. De concentratie van de stoffen in de lucht en de verblijfstijd van de medewerkers in de opslagvoorziening is hierbij zeer bepalend. Wel wordt expliciet gesteld dat bij lekkage ontwikkeling en verspreiding van giftige of explosieve stoffen of stankstoffen tot een minimum moet worden beperkt door onder andere doelmatige ventilatie.
  • Een apart hoofdstuk in PGS 15 is gewijd aan de tijdelijke opslag van verpakte gevaarlijke stoffen − uitgezonderd (tank)containers − tot maximaal 30.000 kg die voorafgaand aan of aansluitend op transport buiten de reguliere opslagvoorziening mogen staan. Daarbij is een relatie gelegd met de aanwezigheid van deskundig personeel.

NB: Net als bij andere wetgeving geldt een gelijkwaardigheidsbeginsel en de mogelijkheid om gemotiveerd van de voorschriften af te wijken.

 

Begrippen

In de PGS 15 worden enkele begrippen gehanteerd die hieronder kort worden toegelicht.

Beschermingsniveau
Naarmate de brandbaarheid van een stof toeneemt, is een zwaarder beschermingsniveau noodzakelijk. Deze worden vertaald in de eisen die aan de aanwezigheid en uitvoering van branddetectie, bluswateropvang, brandbestrijding- en brandbeveiligingssystemen worden gesteld.

De voorschriften voor opslaghoeveelheden groter dan 10.000 kg met betrekking tot brandpreventie en bluswateropvang zijn onderverdeeld in vier zogeheten beschermingsniveaus:

  • BN1: Het zwaarste beschermingsniveau. Snel detecteren en blussen van brand. Daarom is een geschikte branddetectie plus doormelding en (semi-)automatische blusinstallatie vereist (conform PGS 14).
    Oppervlakte max 2500 m2. Indeling in vakken van maximaal 300 m2 (afhankelijk van PGS 14 en een uitgangspuntendocument UPD).
  • BN2a: Doel: brand binnen het brandcompartiment houden, zonder blussen. Eis is dat voldoende koelwater beschikbaar moet zijn om hittestraling naar buiten te voorkómen. Tevens snelle branddetectie en doormelding. Oppervlakte max 1000 m2. Indeling in vakken van maximaal 300 m2.
  • BN3: Opslag van gevaarlijke en CMR-stoffen die niet gemakkelijk kunnen worden ontstoken. Geen eisen voor branddetectie en bluswateropvang. Oppervlakte max 2500 m2. Indeling in vakken van maximaal 300 m2.
  • BN4: Opslag van klasse 8 en 9 stoffen die niet brandbaar en niet brand-onderhoudend zijn. Hiervoor geldt een lichter regiem. Er gelden geen eisen voor branddetectie en bluswateropvang. Oppervlakte max 2500 m2. Géén vakscheiding noodzakelijk (vs. 4.5.6) vanwege onbrandbaarheid van de stoffen.

Bijkomend gevaar
Een stof of voorwerp wordt aan de hand van de grootste gevaarseigenschap ingedeeld in een gevarenklasse van het ADR. Heeft die stof of voorwerp nog aanvullende gevaren die van belang kunnen zijn, maar niet het grootste gevaar is, dan wordt dit als een bijkomend gevaar benoemd.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel
PGS 15 is een richtlijn, een beschrijving van de best beschikbare techniek om verpakte gevaarlijke stoffen op te slaan. Het kan voorkomen dat er andere maatregelen worden voorgesteld dan die in de voorschriften van de PGS 15 zijn opgenomen. Toepassing van andere maatregelen kan echter alleen, als het gelijkwaardigheidsbeginsel is toegepast. Het gaat hierbij dus om maatregelen welke worden getroffen die anders zijn en/of verder gaan dan in de PGS 15 is benoemd met als doel om een ten minste gelijkwaardige bescherming te krijgen. Dat houdt in dat een bedrijf moet aangeven welke alternatieve maatregelen en voorzieningen worden getroffen en welk veiligheidsniveau daarmee wordt bereikt. Het bevoegd gezag beoordeelt vervolgens of dit niveau gelijkwaardig is met het in de PGS 15 beschreven niveau. Het gelijkwaardigheidsbeginsel kan ook worden toegepast bij bedrijven die vallen onder het Activiteitenbesluit (zie art. 1.8 van het Activiteitenbesluit).

Gemotiveerd afwijken
Voor de toepassing van PGS 15 geldt, naast boven beschreven gelijkwaardigheidsbeginsel, de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van de voorschriften van PGS 15. Bij gemotiveerd afwijken worden andere voorschriften of eisen gesteld dan in PGS 15 aangegeven, waarbij het mogelijk is om een ander veiligheidsniveau (hoger of lager) voor te schrijven of toe te staan voor een bepaalde specifieke situatie.

Gemotiveerd afwijken mag worden toegepast op alle voorschriften in de PGS 15. Het moet aantoonbaar zijn, dat redelijkerwijs niet voldaan kan worden aan de desbetreffende voorschriften of eisen. Aangegeven moet worden welke maatregelen of voorzieningen dan wel worden getroffen en hoe deze bijdragen aan de veilige opslag van gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen.

Opslagvoorziening
Een opslagvoorziening is in PGS 15 gedefinieerd als een vaste ruimte bestemd voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen uitgevoerd als een brandcompartiment conform Bouwbesluit met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten (60 WBDBO).

Verpakkingsgroepen
De verpakkingen moeten geschikt zijn voor de gevaarlijke stoffen waarvoor zij zijn gebruikt. Afhankelijk van de grootte van het gevaar zijn stoffen in verpakkingsgroepen onderverdeeld.

  • I:   Stoffen met groot gevaar; daarvoor gelden verpakkingen met keurmerk X;
  • II:  Stoffen met middelmatig gevaar; daarvoor gelden verpakkingen met keurmerk Y;
  • III: Stoffen met gering gevaar; daarvoor gelden verpakkingen met keurmerk Z.

Verpakkingen met keurmerk X mogen ook gebruikt worden voor stoffen met middelmatig gevaar en met gering gevaar.
Verpakkingen met keurmerk Y mogen ook gebruikt worden voor stoffen met gering gevaar.

De keurmerken zijn kwaliteitseisen die aan de verpakkingen worden gesteld qua robuustheid, bestendigheid tegen druk en vallen enz.

De indeling in verpakkingsgroepen is niet van toepassing op de klassen 1 explosieven, 2 gassen 5.2 organische peroxiden, 6.2 infectueuze stoffen en 7 radioactieve stoffen. Daarvoor zijn de eigenschappen te divers.

WBDBO conform PGS 15
De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten conform NEN 6068.

WBDBO conform het Bouwbesluit
De kortste tijd die een brand nodig heeft om zich uit te breiden van de ene ruimte naar een andere ruimte. Wanneer een WBDBO van 60 minuten wordt voorgeschreven tussen twee ruimten, dan betekent dat, dat de vloeren, wanden, afdekking en alle openingen (inclusief deuren) 60 minuten bestand moeten zijn tegen brand zonder dat er doorslag plaatsvindt naar de andere ruimte. In de praktijk wordt dit gerealiseerd door alle onderdelen 60 minuten brandwerend uit te voeren. Dit geldt ook voor de constructie. Dit laatste wordt vaak vergeten, maar is erg belangrijk, omdat een falende constructie ook wanden om kan laten vallen.

Werkvoorraad
In het algemeen geldt dat de verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen met uitzondering van de werkvoorraad, moeten worden opgeslagen in de daarvoor bestemde opslagvoorziening. Daarom is het interessant te weten wat onder ‘de werkvoorraad’ wordt beschouwd.

PGS 15 beschrijft onder voorschrift 3.1.3 de werkvoorraad als volgt: Onder een werkvoorraad verpakte gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen wordt verstaan: de voorraad verpakte gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen die ten behoeve van de bedrijfsvoering/productie in een productieruimte/werkruimte of per procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld. 

Daarbij worden enkele aanvullende voorwaarden gesteld:

  • de werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn;
  • per gevaarlijke stof mag (voor iedere werkvoorraad) ten hoogste één aangebroken verpakkingseenheid aanwezig zijn, plus één reserve;
  • indien een dagvoorraad uit meer dan één verpakkingseenheid bestaat, dan mag er een dagvoorraad staan plus één reserve verpakkingseenheid;
  • indien de werkvoorraad bestaat uit een hoeveelheid van meer dan 50 liter, dan moet de verpakking zijn geplaatst boven een lekbak of een gelijkwaardige voorziening. Een lekbak is bij een hoeveelheid van meer dan 50 liter gevaarlijke stoffen vereist om het verdampingsoppervlak te verkleinen in het geval van een lekkage. Hiervan kan worden afgeweken als (het desbetreffende deel van) de vloer van de desbetreffende productie/werkruimte ten minste vloeistofkerend is. Voor brandbare vloeistoffen is echter altijd een lekbak of een andere gelijkwaardige voorziening vereist.

De werkvoorraad moet zodanig zijn dat de productie normaal doorgang kan vinden. Het is echter niet de bedoeling dat meerdere niet-geopende eenheden onnodig dagenlang of zelfs wekenlang in een werkruimte verblijven. Dan is er sprake van ‘verkapte opslag’. Deze eenheden behoren te worden bewaard in een opslagruimte. Waar exact de grens tussen noodzakelijke werkvoorraad en opslag ligt, is moeilijk aan te geven. Het is aan het bedrijf om aannemelijk te maken dat de verpakte gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen binnen een redelijke tijd daadwerkelijk zullen worden gebruikt in het productieproces. 

De werkvoorraad hoeft niet aan het eind van iedere dag te worden overgebracht naar een opslagruimte (en vice versa aan het begin van een werkdag): de risico’s van transport zijn groter dan van de stationaire werkvoorraad. Bij batchgewijze productie en bij volcontinubedrijven moet per situatie worden beoordeeld wat vereist is voor een goede procesvoering.

Onder een verpakkingseenheid wordt bijvoorbeeld verstaan een blik, een doos of een vat, maar ook een pallet waarop deze stoffen staan opgeslagen.

Een laskar met gasflessen kan ook als werkvoorraad worden beschouwd.