6.3 Specifieke gevaarlijke stoffen

In deze module gaat het om een set specifieke stoffen. De module is een aanvulling op module 6.2, die meer algemeen over gevaarlijke stoffen gaat. Achtereenvolgens komen aan de orde:

  • CMR-stoffen – vragen 7-14;

  • houtstof – vragen 15-17;

  • kwarts – vragen 18-20;

  • lasrook – vragen 21-25;

  • dieselmotorenemissie – vragen 26-29;

  • chroom-Vl – vragen 30-32;

  • asbest – vragen 33-36;

  • glaswol, steenwol en slakkenwol en hoge-temperatuur isolatiewol – vragen 37-39;

  • diisocyanaten – vragen 40-43.

Opmerking vooraf

Bij de afzonderlijke stoffen (vraag 7 t/m 43) wordt waar nodig verwezen naar de algemene vragen 1 t/m 6 (en de bijbehorende toelichtingen). Hierna wordt eerst de relevantie van de verschillende stoffen aangegeven: aard van de stof(fen), gebruikstoepassingen en mogelijke gezondheidseffecten.

 

1. CMR-STOFFEN

CMR-stoffen zijn carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen. 

Carcinogene stoffen 

Carcinogene oftewel kankerverwekkende stoffen zijn stoffen die kanker kunnen veroorzaken. Kanker is een ongecontroleerde deling van lichaamscellen waardoor deze kunnen groeien in omringende weefsels. Uitzaaiingen naar andere delen van het lichaam heten metastasen. Er zijn meer dan 100 soorten kanker. De snelheid waarop ongecontroleerde celdeling plaatsvindt, is voor iedere kankersoort weer anders. Sommige kankersoorten geven daardoor minder snel klachten dan andere, soms pas jaren nadat er blootstelling aan een kankerverwekkende stof is geweest, en terwijl de blootstelling inmiddels al lang gestopt is. 

Naast kankerverwekkende stoffen bestaan er ook kankerverwekkende processen, werkzaamheden en omstandigheden waarbij blootstelling aan een of meerdere kankerverwekkende stoffen mogelijk is die bij de werkzaamheden ontstaan. 

Enkele voorbeelden: 

  • het zagen van hardhout, waarbij blootstelling kan plaatsvinden aan houtstof; het snijden, slijpen en boren van bakstenen, beton of asfalt, waarbij respirabel kristallijn silica (kwarts) ontstaat dat kan worden ingeademd en diep in de longen kan doordringen;

  • het werken op diverse plekken en onder uiteenlopende omstandigheden met aardoliedestillaten, onder andere tijdens het tanken van benzine, het inademen van uitlaatgassen van benzinemotoren en het inademen van roetdeeltjes van dieselmotoren;

  • bij het lassen door blootstelling aan lasrook, die vaak metaaldampen bevat, zoals bij het lassen van rvs chroom-VI ontstaat;

  • beitsen en verven die kankerverwekkende componenten bevatten waaraan men tijdens het werken blootgesteld kan worden door inademing en ook via de huid. 

Kortom, blootstelling aan kankerverwekkende stoffen kan op diverse locaties en onder ‘onverdachte’ omstandigheden plaatsvinden. We merken het doorgaans niet op en effecten blijven vooralsnog uit. Dit betekent een extra risicofactor voor de gezondheid. 

Werkingsmechanismen kankerverwekkende stoffen

Kankerverwekkende stoffen worden op basis van hun werkingsmechanisme ingedeeld in twee categorieën:

  • genotoxische stoffen;

  • niet-genotoxische stoffen.

Genotoxische stoffen

De genotoxische kankerverwekkende stoffen kunnen het erfelijk materiaal in de cel, het DNA, beschadigen (genotoxisch: ‘giftig voor het DNA’). Dit kan op twee manieren gebeuren:

  • op een directe wijze, door een reactie tussen de kankerverwekkende stof zelf (of een metaboliet, een omzettingsproduct ervan in het lichaam) en het DNA; en

  • op een indirecte wijze, door bijvoorbeeld aantasting van het eigen herstelvermogen van het DNA (het DNA-repairsysteem).

Van de genotoxische kankerverwekkende stoffen komt de directe variant, die met de stochastische (kans)werking, het meest voor. Deze stoffen kennen geen veilige drempelwaarde, dat wil zeggen dat in principe elk niveau van blootstelling tot schade kan leiden. De geldende grenswaarden zoals gegeven in lijst B2 van bijlage XIII van de Arboregeling zijn dan ook gebaseerd op risicobenaderingen met een geaccepteerde (lage) sterftekans. Hoewel er hier dus sprake kan zijn van een zogenaamd one-hit-systeem (door één molecuul kan al kanker ontstaan, net als door één lot al kans bestaat op het winnen van de hoofdprijs), is de kans dat je kanker krijgt door zo’n eenmalige blootstelling uitermate klein. Vrijwel altijd moet er sprake zijn (geweest) van herhaalde blootstelling. 

Voor de indirect werkende genotoxische kankerverwekkende stoffen (bijvoorbeeld kwarts, arseen- en cadmiumverbindingen) bestaat er daarentegen wel een veilige drempelwaarde voor de blootstelling. Blootstelling beneden deze drempelwaarde leidt naar verwachting van de huidige wetenschappelijke inzichten niet tot schadelijke effecten; zie lijst B1 van bijlage XIII van de Arboregeling.

Niet-genotoxische stoffen

De niet-genotoxische kankerverwekkende stoffen veroorzaken tumorvorming doordat de normale processen van groei- en celdeling worden verstoord. Dit proces treedt vaak op in specifieke organen. Ook voor deze niet-genotoxische kankerverwekkende stoffen bestaat een drempel waar beneden geen schadelijke werking optreedt; zie lijst B1 van bijlage XIII van de Arboregeling.

Bij de etikettering en gevarenaanduiding worden carcinogene stoffen als volgt ingedeeld:

  • Categorie 1A: kankerverwekkend voor de mens op basis van gegevens bij de mens.

  • Categorie 1B: kankerverwekkend voor de mens op basis van gegevens bij het dier.

  • Categorie 2: verdacht carcinogeen op basis van gegevens bij mens of dier.

Mengsels met carcinogene componenten (in totaal ) van < 0,1% van categorie 1A en 1B worden niet als carcinogeen beschouwd. 

Mengsels met carcinogene componenten (in totaal ) van < 1% van categorie 2 worden niet als carcinogeen beschouwd.

Werken met kankerverwekkende stoffen dient vanzelfsprekend met de grootst mogelijke voorzichtigheid te gebeuren. In een gesloten systeem, waardoor de kans op blootstelling aan de kankerverwekkende stof tot een minimum beperkt is. Enkel in die gevallen waarin dit technisch niet mogelijk is, dient gekeken te worden naar alternatieve werkwijzen waarbij de blootstelling zo veel mogelijk voorkomen kan worden.

Carcinogene stoffen worden met de volgende H-zinnen aangegeven:

H350 Kan kanker veroorzaken; kankerverwekkendheid, gevarencategorie 1A en 1B.

H350i Kan kanker veroorzaken bij inademing.

H351 Verdacht van het veroorzaken van kanker; kankerverwekkendheid, gevarencategorie 2.

Mutagene stoffen

Dit zijn stoffen die een verandering aanbrengen in ons erfelijk materiaal. Bij de etikettering en gevarenaanduiding worden mutagene stoffen ingedeeld naar erfelijke genetische schade:

  • Categorie 1A: kan erfelijke genetische schade bij de mens veroorzaken, op basis van gegevens bij de mens.

  • Categorie 1B: kan erfelijke genetische schade bij de mens veroorzaken, op basis van gegevens bij het dier.

  • Categorie 2: verdacht van de eigenschap dat de stof erfelijke schade kan veroorzaken.

Mengsels met mutagene componenten (in totaal) van < 0,1% van categorie 1A en 1B worden niet als mutageen beschouwd. 

Mengsels met mutagene componenten (in totaal) van < 1% van categorie 1C worden niet als mutageen beschouwd. 

Mutagene stoffen worden met de volgende H-zinnen aangegeven:

H340 Kan genetische schade veroorzaken; mutageniteit in geslachtscellen, gevarencategorie 1A en 1B.

H341 Verdacht van het veroorzaken van genetische schade; mutageniteit in geslachtscellen, gevarencategorie 2.

Reprotoxische stoffen

Dit zijn stoffen die giftig zijn voor de voortplanting. Het effect op de vruchtbaarheid kan tijdelijk zijn, maar ook blijvend. Stoffen kunnen ook de ongeboren vrucht beschadigen, waarbij het effect het grootst is in de eerste weken na de bevruchting, wanneer de organen zich ontwikkelen. Een indirect reprotoxisch effect hebben stoffen die via de moedermelk op het pasgeboren kind worden overgebracht. Vooral bij stoffen die zich ophopen in het vet van de moedermelk is het risico groot. 

Bij de etikettering en gevarenaanduiding worden reprotoxische stoffen als volgt ingedeeld:

  • Categorie 1A: reprotoxisch voor de mens op basis van gegevens bij de mens.

  • Categorie 1B: reprotoxisch voor de mens op basis van gegevens bij het dier.

  • Categorie 2: reprotoxisch op basis van gegevens bij mens of dier.

Mengsels met reprotoxische componenten (in totaal) van < 0,3% van categorie 1A en 1B worden niet als reprotoxisch beschouwd. 

Mengsels met reprotoxische componenten (in totaal) van < 3% van categorie 1C worden niet als reprotoxisch beschouwd. 

Reprotoxische stoffen worden met de volgende H-zinnen aangegeven:

In categorie 1A en 1B:

H360 Kan de vruchtbaarheid of het ongeboren kind schaden; voortplantingstoxiciteit, gevarencategorie 1A en 1B.

H360D Kan het ongeboren kind schaden.

H360F Kan de vruchtbaarheid schaden.

H360FD Kan de vruchtbaarheid schaden. Kan het ongeboren kind schaden.

H360Fd Kan de vruchtbaarheid schaden. Wordt ervan verdacht het ongeboren kind te schaden.

H360Df Kan het ongeboren kind schaden. Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden.

In categorie 2: 

H361 Kan mogelijk de vruchtbaarheid of het ongeboren kind schaden; voortplantingstoxiciteit, gevarencategorie 2. 

H361f Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden.

H361d Wordt ervan verdacht het ongeboren kind te schaden.

H361fd Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden. Wordt ervan verdacht het ongeboren kind te schaden.

H362 Kan schadelijk zijn via borstvoeding; voortplantingstoxiciteit, aanvullende categorie, effecten op en via lactatie.

 

2. HOUTSTOF

Stof van bepaalde hardhoutsoorten (hout van bedektzadigen) wordt als kankerverwekkend beschouwd. Voorbeelden van hardhout zijn: berk, beuk, eik, els, es, esdoorn, esp, haagbeuk, iep, kastanje, kers, linde, notenboom, plataan, populier, walnoot en wilg. Voorbeelden van tropisch hardhout zijn: balsa, ebbe, iroko, kauriden, mahonie, mansonia, meranti, palissander en teak.

Veel houtsoorten bevatten stoffen die irriterend zijn voor huid, ogen en slijmvliezen; deze veroorzaken huiduitslag en/of eczeem. Voorbeelden zijn: grenen, meranti, merbau en iroko. In een enkel geval zorgt inademing van houtstof zelfs voor braakneigingen of maagkramp. Allergie als gevolg van blootstelling aan bepaalde houtsoorten komt vrij regelmatig voor. Bekende houtsoorten die allergie kunnen veroorzaken zijn onder andere: grenen, western red ceder, iroko, robinia, eiken en teak.

Aangezien in de praktijk een scheiding van hard- en zachthout ondoenlijk is, is het verstandig uit te gaan van de eigenschappen van hardhout. Wettelijk gezien moeten processen waarbij men wordt blootgesteld aan stof van hardhout gezien worden als kankerverwekkende processen (bron: Staatscourant). 

Als grenswaarde voor hardhoutsoorten heeft de SER (Sociaal-Economische Raad) een waarde vastgesteld van 2 mg/m3 TGG-8uur voor de inhaleerbare fractie. Het tijdgewogen gemiddelde (TGG) betekent het gemiddelde over de aangegeven tijd, in dit geval 8 uur. De streefwaarde is 0,2 mg/m3 en dit betekent dat de werkgever ook inderdaad moet proberen deze lagere waarde te realiseren.

Als stof van hardhout wordt gemengd met ander houtstof geldt de grenswaarde voor hardhoutstof voor alle houtstof in dat mengsel.

Zachthout wordt vooralsnog aangemerkt als een verdacht carcinogeen.

 

3. KWARTS

Kristallijn kwarts (siliciumdioxide) zit in zand en in de meeste natuurlijke gesteenten, dus in veel bouwmaterialen. Volgens de stand der techniek wordt het materiaal beschouwd als kwartshoudend als het voor meer dan 1,5% uit kwarts bestaat. Het kwartsgehalte verschilt per soort (natuur)steen of samengesteld bouwmateriaal. Voorbeelden van materialen met een hoog kwartsgehalte zijn zandsteen (50-90%), kalkzandsteen (30-83%), cellenbeton (12-44%) en betonsteen (23-40%). Hoe hoger het kwartsgehalte van het materiaal, hoe hoger de concentratie kwartsstof die bij bewerking vrijkomt. 

Gezondheidseffecten

Het inademen van kwartshoudend stof kan ernstige longaandoeningen veroorzaken. De bekendste hiervan is stoflongen. Deze ziekte is aangemerkt als een erkende beroepsziekte door het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. 

Hierbij ontstaat het volgende ziektebeeld: pneumoconiose of stoflong is een longaandoening veroorzaakt door het inademen van mineraalstof. Bij deze longaandoening wordt het longweefsel zelf aangetast (interstitiële longaandoeningen). Daarbij worden lokale ontstekingshaardjes gevormd (granulomen en noduli) en treedt bindweefselvorming (longfibrose) op. 

Kristallijn kwartsstof (kristallijn silica) is de belangrijkste oorzaak voor het ontstaan van een stoflong, die in dat geval silicose wordt genoemd. Chronische silicose ontstaat door het over lange periodes (20 jaar of meer) inademen van geringe hoeveelheden kwartsstof. Aanvankelijk zien de littekens in het longweefsel eruit als kleine ronde bolletjes (nodulaire silicose) die uiteindelijk samenvloeien tot grote massa’s (silicoseconglomeraat). In deze gebieden met littekenweefsel kunnen de longen de zuurstof uit de lucht niet meer normaal in het bloed opnemen. De longen worden minder elastisch en de ademhaling vraagt meer inspanning.

Kenmerkend voor stoflongen zijn langer bestaand (chronisch) hoesten en extreme kortademigheid (vooral in combinatie met longfibrose). Deze kortademigheid is er in het begin alleen tijdens inspanning, maar later ook in rust. Naast deze sluipend ontstane stoflongen bestaat ook een versnelde vorm (5-15 jaar) en een plotseling optredende (acute) vorm. In het beginstadium (nodulaire silicose) heeft men nog geen problemen met ademhalen, maar omdat de grote luchtwegen geïrriteerd zijn (bronchitis), wel van hoesten en het opgeven van sputum.

Stoflongen kunnen niet worden genezen. De afwijkingen in de longen kunnen nog verslechteren gedurende twee tot vijf jaar nadat iemand met werken (met blootstelling aan kwartsstof) is gestopt. Wanneer men in een vroeg stadium van de ziekte niet meer wordt blootgesteld aan kwartsstof, bestaat de kans dat de stoflongen zich niet verder uitbreiden. Het inademen van kwarts en andere vormen van fijn mineraalstof geeft ook een verhoogde kans op de ontwikkeling van chronische luchtwegontstekingen (COPD). Door de longbeschadiging moet ook het hart extra inspanning leveren, met mogelijk hartfalen als gevolg. 

Kwarts is bovendien kankerverwekkend. 

 

4. LASROOK

Lasrook is een verzamelterm voor het mengsel van gassen, dampen en deeltjes dat vrijkomt bij lassen en aanverwante processen zoals slijpen, gutsen, schuren en thermisch snijden. In lasrook komt een grote verscheidenheid aan deeltjes voor met zeer uiteenlopende diameters.

 

5. DIESELMOTORENEMISSIE (DME)

Dieselmotorenemissie(DME) komt vrij uit – de naam zegt het al – dieselmotoren. Dieselmotoren leveren vermogen aan een breed scala aan voertuigen, zwaar materieel en machines die worden gebruikt in een groot aantal industrieën, waaronder transport, bouw, landbouw, scheepvaart en in de maakindustrie. Het gaat om schepen, voertuigen die op de openbare weg rijden (on road vehicles), voertuigen die niet op de openbare weg rijden (non road vehicles, zoals heftrucks, shovels en graafmachines), en om machines als trilplaten, generatoren, aggregaten, kettingzagen en bladblazers. 

Werknemers die blootgesteld worden aan DME zijn bijvoorbeeld: monteurs in bus- en vrachtwagenterminals, vrachtwagenchauffeurs, brandweerlieden (ook binnen brandweerkazernes), bouwvakkers en heftruckbestuurders, werknemers die werken met krachtbronnen zoals compressoren of generatoren en werknemers die schepen of vliegtuigen laden en lossen. Van belang is dat niet alleen de gebruikers blootgesteld worden aan DME, maar ook omstanders die zelf geen diesel aangedreven materieel hanteren.

 Wat is DME?

 De uitlaatgassen van een dieselmotor bestaan grofweg uit drie componenten:

 ongebruikte lucht (stikstof N2 en zuurstof O2);

  • waterdamp (H2O);

  • ongewenste gasvormige en vaste verbrandingsproducten.

Met DME, ook wel dieselrook genoemd, wordt de derde categorie bedoeld: de ongewenste gasvormige en vaste verbrandingsproducten. Heel concreet gaat het om: 

  • koolmonoxide (CO) en kooldioxide (CO2);

  • stikstofverbindingen (NOx), voornamelijk stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2);

  • onverbrande koolwaterstoffen en zwaveldioxide (SO2);

  • vaste deeltjes: een kern van elementair koolstof (EC) en geadsorbeerde verbindingen, zware metalen, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s), sulfaten, nitraten en andere sporenelementen.

Dieselroetdeeltjes zijn kleine stofdeeltjes die bij inademing tot diep in de longen (de longblaasjes) terecht kunnen komen. Aan het oppervlak van een dieselroetdeeltje bevinden zich honderden verschillende verbrandingsproducten, waarvan sommige verdacht mutageen of carcinogeen zijn. Welke componenten van DME met name verantwoordelijk zijn voor de toxicologische eigenschappen is niet bekend. Langdurige blootstelling aan DME kan ernstige schade aan de gezondheid toebrengen. Het kan leiden tot zowel directe (acute) effecten als ook effecten die pas optreden na jarenlange blootstelling (chronische effecten). 

De belangrijkste acute effecten zijn irritaties van de ogen en de luchtwegen. Verder kunnen algemene symptomen zoals hoofdpijn, vermoeidheid en misselijkheid optreden. De acute effecten worden met name veroorzaakt door de gasvormige bestanddelen van DME. 

Chronische blootstelling aan DME veroorzaakt een verhoogde kans op longaandoeningen, zoals longkanker, -fibrose, -emfyseem, en op hart- en vaatziekten. In Nederland staat DME op de lijst van kankerverwekkende stoffen, omdat uit onderzoek is gebleken dat werknemers die beroepsmatig langdurig zijn blootgesteld aan DME vaker longkanker ontwikkelen dan een niet-blootgestelde groep. De longkanker wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de aan de roetdeeltjes gebonden verbrandingsproducten, in het bijzonder diverse PAK-verbindingen. Deze verbindingen worden beschouwd als kankerverwekkend voor de mens. Zij kunnen zowel long- als huidkanker veroorzaken. Of de roetdeeltjes zelf ook kanker kunnen veroorzaken is niet duidelijk. De verhoogde kans op longkanker is afhankelijk van de frequentie en van de hoogte van de blootstelling. Het is daarom van groot belang voor werknemers én werkgevers om blootstelling aan DME te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, de blootstelling zo laag mogelijk te maken en te houden.

Voor dieselmotoremissie  is per 1 juli 2020 een grenswaarde ingevoerd van 10 microgram/m3

Extra aandacht verdienen (semi-)overdekte locaties waar uitstoot van dieselmotoren plaatsvindt, zoals garages en busterminals. Vaak blijft de rook hier namelijk lang hangen, waardoor er op zulke locaties meer blootstelling is dan in de open lucht.

 

6. CHROOM-VI

Zeswaardig chroom (chroom-VI) is een toxische stof met corrosieve, kankerverwekkende en mogelijk reprotoxische effecten. Het komt vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen, chroomijzerproductie, galvaniseren, leer- en houtbehandeling, kleurstoffen en afvalverbranding. Wanneer zeswaardig chroom in contact komt met organisch materiaal wordt het gereduceerd tot driewaardig chroom (chroom-III). 

Chroom-VI bindt zich altijd aan een andere stof, zoals zuurstof. Chroom-VI kan dus niet als een puur chroom-VI-ion voorkomen. Na deze eerste binding aan zuurstof komt chroom-VI vooral voor als chromaat en dichromaat. Chromaat en dichromaat binden zich weer aan andere stoffen, zoals natrium of zink. Het gaat dus altijd over chroom-VI-verbindingen. 

De belangrijkste eigenschap van chroom-VI is dat het oxidatie van metalen – bij staal en ijzer ‘roest’ genoemd – tegengaat. Chroom-VI werd daarom in de vorm van chroomzuur of chromaat gebruikt voor het verchromen van metalen of kunststof oppervlakken en in roestwerende middelen voor metalen oppervlakken; ook in houtconserveringsmiddelen en in bepaalde soorten cement zit chromaat.

Als deklaag of ingrediënt in bouwmaterialen biedt het extra stevigheid en bescherming tegen corrosie. Chroom-VI-houdende verf is onder meer op bruggen, viaducten, vliegtuigen, treinen, metrostellen, vrachtwagens en zelfs op vuurtorens gebruikt.

Bij het lassen en snijden van staal (rvs) kan beroepsmatige blootstelling aan chroom-VI plaatsvinden. Rvs bevat meer dan 10,5% chroom, dat bij verhitting als chroom-VI vrijkomt.

Chroom-VI heeft heel veel positieve eigenschapen. Maar er is ook een keerzijde. Zo toont het gevarenetiket van chroomtrioxide onder andere de symbolen GHS06 (giftig) en GHS08 (langetermijneffecten, zoals kankerverwekkend en reprotoxisch). Een wereld van verschil in gevaar vergeleken met chroom-III, wat tevens tot uiting moet komen in de omstandigheden waarmee met beide stoffen gewerkt en omgegaan dient te worden. 

Elke chroom-VI-verbinding heeft een eigen kleur, aparte samenstelling en unieke eigenschappen. Chroom-VI-verbindingen verschillen bijvoorbeeld in hoe oplosbaar ze zijn in water. De mate waarin de chroom-VI-verbinding oplost in water is belangrijk, want dat is van invloed op het risico voor de gezondheid. 

 

Uitleg symbolen:

  • GHS03 staat voor oxidator: oxiderende gassen, vloeistoffen en vaste stoffen.
  • GHS05 staat voor: corrosief, bijtend voor metalen.
  • GHS06 staat voor acute toxiciteit.
  • GHS08 staat voor langetermijn-gezondheidseffecten als nausea (misselijkheid), sensibilisatie van de luchtwegen, mutageen in geslachtscellen, kankerverwekkend, giftig voor de voortplanting, STOT (specific target organ toxicity bij eenmalige en herhaalde blootstelling) en aspiratiegevaar.
  • GHS09 staat voor gevaar voor het aquatisch milieu.

Het metaal chroom en het chroom-III-ion zijn relatief ongevaarlijk vergeleken met chroom-VI. Het classification, labelling and packaging (CLP-)gevarenetiket van gezuiverd chroom(III)oxide is vrij van etikettering; dit betekent dat de stof geen intrinsieke gevaarseigenschappen bezit. Het gevarenetiket van chroomtrioxide toont onder andere de symbolen GHS06 (giftig), GHS08 (langetermijneffecten zoals kankerverwekkend en reprotoxisch).

Chroom-VI-verbindingen zijn in twee categorieën onder te verdelen:

  • niet-wateroplosbare chroom-VI-verbindingen;

  • wateroplosbare chroom-VI-verbindingen.

Niet-wateroplosbare chroom-VI-verbindingen

Mogelijke gezondheidseffecten van deze verbindingen lijken op die van een inerte stof: bij hoge concentraties en langdurige blootstelling kunnen stoflongen ontstaan. Door het in de longen inkapselen van chroom-VI-deeltjes ontstaat bindweefsel. Dit is veel minder elastisch dan het longweefsel zelf. Dat maakt dat de longen op den duur minder zuurstof kunnen opnemen, waardoor benauwdheid kan ontstaan, lijkend op die bij silicose. 

Wateroplosbare chroom-VI-verbindingen

Mogelijke gezondheidseffecten van wateroplosbare chroom-VI-verbindingen kunnen zeer divers zijn: 

  • neus: perforatie van het neustussenschot door chroomzweren;

  • neus- en neusholtekanker;

  • longkanker (genotoxisch, dus door directe werking op het DNA);

  • astma en allergische rhinitis;

  • chronische luchtwegziekten (COPD, longfibrose en luchtwegaandoeningen);

  • huiduitslag: allergisch contacteczeem;

  • mogelijk maagkanker;

  • mogelijk verminderde vruchtbaarheid en aangeboren afwijkingen. 

Mogelijke effecten 

Chroom-VI-verbindingen kunnen de volgende effecten hebben:

  • ademhalingsstelsel: neusirritaties, neusseptumperforaties, ademhalingsproblemen, hoest;

  • immunologische effecten: allergische reactie van de luchtwegen (astma) of huid (contactallergie);

  • maag-darmkanaal: irritatie/maagbloeding na hoge inname via de mond;

  • reproductieve effecten: bij proefdieren aangetoond, ook bij de mens mogelijk;

  • kanker: verhoogd risico op longkanker en kanker van neus- en neusbijholtes.

Het mechanisme van de kankerverwekkende eigenschappen van chroom-VI is nog niet geheel duidelijk. Door celbeschadiging als gevolg van chroom zouden vrije radicalen kunnen ontstaan, met DNA-beschadiging tot gevolg die tot kanker zou kunnen leiden. Waarom alleen kanker van de long en kanker van de neus(bij)holtes door chroom-VI ontstaan, kan samenhangen met het feit dat neus en longen als eerste bij beroepsmatige blootstelling met chroom-VI in contact komen.

De onrust rond zeswaardig chroom houdt verband met de toepassing van chromaat-houdende verf, die onder meer bij Defensie gebruikt is. De pigmenten chroomtrioxide (chromic acid), zinkchromaat, bariumchromaat, calciumchromaat, natriumchromaat en strontiumchromaat hebben goede anticorrosieve eigenschappen en hechten goed aan aluminium. Vliegtuigen en tanks zijn vaak behandeld met chroomhoudende coatings. Er zijn inmiddels alternatieve vliegtuigcoatings ontwikkeld. 

Pas risico als blootstelling kan optreden

De gevaarseigenschappen van de stoffen zeggen echter op zich nog niets over de risico’s die men loopt. Als een chromaathoudende primer geheel onder de toplaklaag zit, kan het chromaat niet vrijkomen en is daarmee het risico nul. Het chromaat kan pas een gezondheidsrisico voor mensen gaan vormen wanneer dit vrijkomt door bepaalde werkzaamheden of door breuk, slijtage of anderszins, en vervolgens in een omgeving terechtkomt waarin zich mensen bevinden. Hetzelfde geldt ook voor de risico’s voor het milieu: pas als het daarin vrijkomt, kan het chromaat een risico gaan vormen.

Bepalend of de mens ziek wordt van chroom-VI heeft vooral te maken met de duur (in tijd gezien) en de mate van blootstelling (veel of weinig) aan chroom-VI. De kans dat iemand ziek wordt na een eenmalige/kortdurende blootstelling aan chroom-VI is zeer gering.

Opname wegen

Chroom-VI kan op drie manieren in het lichaam terechtkomen: door inslikken (maag), door inademen (longen) of via de huid. De chroom-VI-verbinding moet daarvoor eerst oplossen in het water van het longslijm, maagsap of zweet van de huid. Na het oplossen kan het chroom-VI een lichaamscel binnengaan en zo in het lichaam komen. 

Nadat chroom-VI-verbindingen zijn opgelost in water, worden zij snel omgezet in chroom-3-verbindingen. Dat gebeurt overal in het lichaam. De omzetting kan binnen of buiten een lichaamscel plaatsvinden. Of de omzetting binnen of buiten een lichaamscel plaatsvindt, bepaalt of het schadelijk is voor de gezondheid of niet. 

Voor chroom-VI is er eigenlijk geen veilige drempel/grenswaarde. De Gezondheidsraad beschouwt longkanker als het meest kritische effect. Op basis van een risicobenadering (stochastisch) wordt vanaf 1 maart 2017 een drempelwaarde van 0,001 mg/m3 oftewel 1 µg/m3 aangehouden als 8-uursgemiddelde. De waarde is op advies van de Gezondheidsraad vastgesteld, waarbij uitgegaan is van de berekening dat een dagelijkse blootstelling gedurende veertig jaar aan 1 µg/m³ leidt tot vier extra gevallen van longkanker op duizend personen. De grenswaarde van chroom-VI is in Nederland vastgesteld op basis van het verbodsrisico (1*10-4) en niet op basis van het streefrisico (1*10-6). 

Voor atomair chroom geldt een grenswaarde van 0,5 mg/m3. Voor chroom(III)oxide geldt een 8-uurs grenswaarde van 0,5 mg/m3 en een 15 minuten grenswaarde van 1 mg/m3.

In het kader van het optimalisatiebeginsel moet worden gestreefd naar een zo laag mogelijke blootstelling. Genoemde grenzen gelden als uiterste verbodswaarden. Dit mede gelet op het karakter van chroom-VI als stochastische stof met een genotoxisch effect, waarbij één molecuul al een kans oplevert op effect (het one-hit-principe). 

Medisch onderzoek bij werken met chroom-VI, biomonitoring

Kleine hoeveelheden chroom komen in de haren en nagels terecht. Maar bepaling van chroom in haar is geen betrouwbare methode van biomonitoring, omdat bij analyse geen onderscheid kan worden gemaakt tussen het chroom dat in het haar is opgenomen en het chroom dat als stof in het haar is terechtgekomen. 

De bepaling van chroom in de urine is wel een goede maat voor de inwendige blootstelling bij chroomwerkers, maar alleen kort na de blootstelling (bij voorkeur binnen 24 uur). Bedacht moet worden dat chroom-VI in het lichaam snel wordt omgezet in chroom-III. Omdat chroom ook via de voeding in het lichaam komt en het zeswaardig chroom als driewaardig chroom het lichaam verlaat, is enkele dagen na beroepsmatige blootstelling niet goed te onderscheiden wat de bron van blootstelling was (door werk of via de voeding). Dit maakt biomonitoring om chroomblootstelling in het verleden te bepalen onmogelijk. Ook kan de blootstelling aan chroom gemeten worden door bloedonderzoek. 

Een nieuwe methode die in ontwikkeling is, is de zogenaamde ademcondensaatmethode. Daarbij wordt in de druppeltjes die via de adem worden uitgescheiden, het ademcondensaat, de concentratie aan chroom-VI gemeten. 

Screening op vroege ziekteverschijnselen is mogelijk wat betreft long- en huidafwijkingen (longfunctieonderzoek en huidinspectie) en kan overwogen worden. Screening op longkanker is niet zinvol: röntgenonderzoek geeft een te hoge stralingsbelasting en ook CT-scans worden routinematig niet aanbevolen, zelfs niet bij screening van hoog-risicogroepen als zware rokers en asbestwerkers.

 

7. ASBEST

Asbest is de verzamelnaam voor een aantal in de natuur voorkomende silicaatmineralen met een vezelstructuur. 

Wat zijn de toepassingen van asbest?

Asbest kennen we vooral van de golfplaten die asbestcement bevatten, maar asbest kwam vroeger in veel toepassingen voor, zoals:

  • asbestcement: golfplaten, buizen, lichten, rioleringen;

  • asbest boards: dakbeschot, plafondplaten, afdichtingen;

  • asbestkoord: afdichtingsmaterialen, handschoenen, mutsen, kleding, kabels, verpakkingen;

  • isolatie: stoomleidingen, waterleidingen;

  • vinylzeil: vloerzeilen voor kasten of keukens;

  • spuitasbest: isolerende lagen in kantoorgebouwen, winkels en industriële complexen;

  • imitatiemarmer: schoolborden, dorpels, vensterbanken;

  • afdichtingspasta’s: beglazingskit, stopverf;

  • bitumen: tegellijm, gevelisolatie, dakleer;

  • bakeliet: spoelbakken, toiletten.

Eigenschappen

Twee hoofdcategorieën asbest

Asbest valt onder te verdelen in twee hoofdcategorieën: de serpentijngroep en de amfiboolgroep. Behalve qua kleur verschillen deze asbestcategorieën ook qua morfologie en chemische samenstelling. Ook zijn er verschillen in toepassing en carcinogene potentie.

Serpentijn

De serpentijnvezels zijn buigzame, gekrulde vezels vergelijkbaar met een touw. Bij splijting zullen deze vezels eerder in de dwarsrichting splijten dan in de lengterichting. Dit resulteert in kortere vezels met dezelfde diameter als voor de splijting. De serpentijngroep heeft één belangrijke vertegenwoordiger: chrysotiel, ook wel het witte asbest genoemd. Dit type asbest komt veruit het meest voor. Ongeveer 85% van alle asbesthoudende toepassingen bevat wit asbest. Chrysotiel bevat veel magnesium. Wit asbest heeft een zijdeachtige structuur en microfibrillen kunnen een diameter hebben die kleiner is dan 0,03 micrometer.

Amfibool

Amfibole vezels zijn starre, naaldvormige vezels, waardoor ze minder buigzaam, brozer en ruwer zijn dan serpentijnvezels. Ze komen voor in bundels van in de lengterichting gerangschikte vezels, te vergelijken met een staaldraad. Deze vezels zijn gemakkelijk splijtbaar in de lengterichting. Het resultaat is dunnere vezels met dezelfde lengte als voor de splijting. De diameter van de vezels is niet kleiner dan 0,1 micrometer, met uitzondering van blauw asbest (ca. 0,05 micrometer).

De twee vaakst toegepaste amfibolen zijn crocidoliet (blauw asbest 5%) en amosiet (bruin asbest 10%). Andere, minder vaak toegepaste, amfibole asbestsoorten zijn tremoliet (grijs asbest), actinoliet (groen asbest) en anthofylliet (geel asbest). Amfibole asbestsoorten bevatten vooral ijzer, calcium en mangaan. 

Grenswaarde

Het type asbestvezel blijkt sterk bepalend voor de carcinogene potentie. De amfibool-asbestvezels (bruin en met name blauw asbest) beschouwt men als aanzienlijk gevaarlijker dan de serpentijne vezels van wit asbest.

Op basis van een advies van de Gezondheidsraad is de grenswaarde (Arbobesluit, artikel 4.46) voor het serpentijne chrysotiel en de amfibole soorten amosiet, crocidoliet, actinoliet, anthofylliet en tremoliet in Nederland gesteld op 0,002 vezels/cm3 (= 2000 vezels/m3). De bedoeling is dat op termijn de grenswaarde voor bruin en blauw asbest in Nederland verder wordt verlaagd naar 0,00030 vezels/cm3 (= 300 vezels/m3). De Gezondheidsraad stelt dat er waarschijnlijk geen veilige drempelwaarde is voor de carcinogene effecten als gevolg van blootstelling aan asbestvezels. Om deze reden wordt in juridische procedures over schadeclaims regelmatig geschermd met de zogeheten ‘één-vezeltheorie’ (ook wel ‘one-hit’ genoemd) die vooronderstelt dat één enkele vezel in staat is om een tumor te induceren. Maar hierover vindt nog discussie plaats. 

De International Agency for Research on Cancer (IARC) en de EU classificeren asbest, ongeacht het type, als een Groep 1 carcinogeen: kankerverwekkend voor de mens.

Mogelijke gezondheidseffecten van asbest

Inmiddels is genoegzaam bekend dat overmatige blootstelling aan asbestvezels kan leiden tot asbestose (‘stoflongen’, verlaging van de longcapaciteit), pleurale plaques (verdikkingen van het borstvlies), longkanker en mesothelioom (tumoren aan longvlies of buikvlies). Mesothelioom is een zeer agressieve kankersoort. Patiënten overlijden vaak binnen enkele maanden na de diagnose. Ondanks het verbod en de stringente regelgeving voor verwijdering van asbest is het aantal mesothelioomslachtoffers in Nederland nog steeds erg hoog, waarvan het overgrote deel mannen. 

In een overzicht:

  

8. ISOLATIEWOL

Eigenschappen

Glaswol, steenwol en slakkenwol worden ook wel aangeduid als isolatiewol, of worden vanwege de toepassing ‘lage-temperatuur isolatiewol’ genoemd. Bij isolatiewol worden de vezels samengeperst tot dekens of plaatmateriaal. Hierbij wordt vaak een plakkerig bindmiddel (phenolic binder) gebruikt, waardoor emissies van vezels tijdens het aanbrengen van isolatiemateriaal worden beperkt. 

Glaswolvezels hebben een diameter van 1-5 micrometer, steenwol- en slakkenwolvezels hebben een even grote diameter van 2-5 micrometer. Daarnaast zijn er glaswolvezels voor speciale toepassingen (zogenaamde special purpose fibres, SPF) met een kleine diameter (0,13,0 micrometer). Deze vezelsoort wordt gebruikt in filtermedia en batterijen.

Grenswaarden glaswol en steenwol

De werkplekgrenswaarde voor glaswol en steenwol was in Nederland tot 2007 vastgesteld op 2 vezels/cm3 als 8-uurs tijdgewogen gemiddelde (TGG). Dit is equivalent met 2.000.000 vezels/m3 (TGG-8uur). 

De SCOEL (Scientific Committee on Occupational Exposure Limits) adviseerde in 2012 op basis van een veiligheidsfactor van 10 (voor NOAEL’s*) en 20 (voor LOAEL’s**) voor zowel glaswol-, steenwol- als slakkenwolvezels een werkplekgrenswaarde van 1 vezel/cm3 ofwel 1.000.000 vezels/m3.

Mogelijke gezondheidseffecten

Inademing 

Inademing van respirabele isolatiewolvezels kan irritatie, ontstekingen en longfibrose (bindweefselvorming) veroorzaken. Daarom is er ook ten aanzien van glas- en steenwol veel onderzoek gedaan naar de mogelijke genotoxische eigenschappen. Tot op heden wordt op basis van verschillende studies gesteld dat glas-, steen- en slakkenwol niet kankerverwekkend zijn. De kritische gezondheidseffecten lijken dus beperkt te zijn tot irritatie en ontstekingsreacties in de luchtwegen. Ook zeer vervelend, maar minder levensbedreigend dan kanker. 

Huid

Bij huidcontact kan irritatie ontstaan doordat de vezels in de huid prikken. Glaswolvezels zijn scherper dan steenwolvezels. Het betreft met name de handen, onderarmen en het gezicht. De huidirritatie, bestaande uit kleine rode bultjes en jeuk, verdwijnt snel na beëindiging van de blootstelling. Langdurige huidblootstelling kan leiden tot een droge, rode huid met blaren en kloven. Vezels in de ogen irriteren ook, maar voor zover bekend resulteert dat niet tot blijvend oogletsel.

Hoge-temperatuur isolatiewol (HTIW; high temperature isolation wool)

Op basis van toepassing, morfologie, chemische samenstelling en gevaar zijn de volgende drie hoofdsoorten te onderscheiden:

  • alumino silicate wool (ASW/RCF), ook wel refractory ceramic fibre of keramische vezels genoemd. Dit type is op basis van de chemische samenstelling te onderscheiden in twee subgroepen:

    - aluminium silicate wool (44-54% SiO2 en 46-56% Al2O3);

    - aluminium zirconium-silicate wool (> 48% SiO2, 37% Al2O3 en < 20% ZrO2);

  • alkaline earth-silicate wool (AES) (50-82% SiO2 en < 6% Al2O3 + TiO2 en ZrO2 en 18-43% CaO + MgO);

  • polycrystalline wool (PCW) (3-28% kristallijn SiO2 en 72-97% Al2O3).

Qua morfologie is het van belang dat ASW/RCF en AES glasachtige (amorfe) vezels zijn, terwijl PCW een (poly)kristallijne structuur heeft en dus het gevaarlijkst is.

 

9. DIISOCYANATEN

Isocyanaten zijn chemische verbindingen met de groep -N=C=O. Diisocyanaten hebben daarvan twee groepen. Hoewel verschillende diisocyanaten verschillende chemische en fysische eigenschappen hebben, bevat hun structuur altijd twee -N=C=O-groepen.

De meest gebruikte diisocyanaten zijn: 

  • methyleen difenylisocyanaat (MDI) bij PUR;

  • tolueen diisocyanaat (TDI) bij schuimmiddelen in matrassen;

  • hexamethyleen diisocyanaat (HDI) bij verven en coatings.

Toepassingsgebieden zijn onder meer:

  • polyurethaan (PUR)-productie; 

  • PUR verwerken (bijvoorbeeld isolatie huizen);

  • PUR-schuim verwerken (matrassen, meubels, verpakkingsmateriaal); 

  • isolatie;

  • afdichtmiddelen;

  • coatings;

  • bouw;

  • automobielindustrie;

  • scheepsbouw;

  • verfindustrie;

  • productie van plastics;

  • huishoudelijke apparaten;

  • schoenen;

  • ijzergieterijen;

  • productie isocyanaten; 

  • schilders; 

  • verfspuiters; 

  • autoschadeherstellers; 

  • lijmen (schoenen, spaanplaat); 

  • gipsverbandmeesters; 

  • verven en vernissen.

Diisocyanaten hebben de volgende gevaarseigenschappen:

Isocyanaten zijn brandbaar en reactief en bij verhitting of verbranding kunnen giftige gassen ontstaan, zoals HCN (blauwzuur) en stikstofdioxide (NO2).

Isocyanaten kunnen via alle opnamewegen het lichaam binnenkomen en kunnen dan de volgende gezondheidseffecten veroorzaken:

  • Effecten op de luchtwegen: irritatie, afname van de longfunctie, allergisch en/of irritatief astma (beroepsastma). 

  • Allergisch en/of irritatief contact-dermatitis/eczeem. Isocyanaten hebben een sensibiliserende werking. Sensibilisatie betekent dat een persoon na herhaalde blootstelling allergisch kan worden voor de stof. Als de persoon eenmaal gesensibiliseerd is, krijgt hij elke keer dat hij opnieuw in contact komt met de stof (zelfs bij zeer lage concentraties) een allergische reactie. Bij herhaald huidcontact kan dit leiden tot een huidreactie en bij herhaald inademen van de stof tot ademhalingsproblemen (beroepsastma).

  • Extrinsieke allergische alveolitis (EAA).

  • Kanker. Sommige soorten diisocyanaten zoals TDI & MDI kunnen kanker veroorzaken (H-zin H351, Verdacht van het veroorzaken van kanker; kankerverwekkendheid, gevarencategorie 2).

De vluchtigheid is erg belangrijk voor de kans op opname door inhalatie (inademing). Daarom wordt tolueendiisocyanaat (TDI) (dampspanning 0,02 mbar) het meest gevreesd. Inademen van de stof is onder normale omstandigheden vrijwel uitgesloten. Echter, tijdens niet-gesloten verwerking in combinatie met temperaturen boven de 50 ºC, in niet-geventileerde ruimtes, kunnen er situaties ontstaan waarbij de blootstellingslimiet wordt overschreden. Hetzelfde geldt als er bij het werken met diisocyanaten aerosolen vrijkomen.

________________________________________

* NOAEL: no observed adverse effect level; dit is de blootstellingsconcentratie waarbij geen biologische of statistisch significante toename is in de frequentie of ernst van enig nadelig gezondheidseffect.

** LOAEL: lowest observed adverse effect level; dit is de laagste blootstellingconcentratie waarbij wel een negatief gezondheidseffect waarneembaar is.